In de maneschijn.

Vier jaar geleden begon het. Op de meest bizarre locatie: de parkeerplaats van een streekziekenhuis. Mijn moeder lag daar en ik was even gaan kijken hoe het met haar was. Dat zou ik niet vaak meer kunnen doen, ze was aan het allerlaatste kleine staartje van haar leven begonnen. Ik voelde me verdrietig, opgejaagd, onzinnig bezig.

Meer dan een uur reizen om een blik te kunnen werpen op een slapende mama. Bert begreep deze actie niet en ook mijn zusje vond de reis te ver gaan.
Maar ik had het nodig om naar het rustende gezichtje te kijken. Haar ademhaling te horen. Die het nog deed. Tien dagen later zou het stil zijn.
Met natte ogen liep ik het nachtstille ziekenhuis uit. Het zou een half uur duren eer de laatste trein vertrok en ik liep in nauwelijks tien minuten naar het station.
Moe en verslagen ging ik op een bankje op het parkeerterrein zitten.
Het was vreemd stadsstil, een ambulance reed zonder sirene de sluis in.
De maan stond hoog in de donkerblauwe lucht. Melkwegwit. Mysterieus.
Ze gaf een gloed over een paar glanzende auto’s. Misschien van stervende vaders, zieke vrienden, barende vrouwen. De maan bescheen alles. Mijn hele korte leven met mijn moeder plaatste ze in een ander licht. Rustig ging ik naar het station. Naar huis. De maan volgde me.

Toen we de eerste winter hier op het platteland hadden beleefd, leerde ik het heldere donker kennen. Ik heb er eerder over geschreven: die prachtige, verstilde, nachten. Waarin de grote, zwarte Friese paarden briesend door het verlichte weiland denderen. Waarin een uil krast. Waarin een vos te zien is, zich niet heimelijk genoeg kan drukken omdat zijn pluimstaart hem in de maneschijn zal verraden.

Het werd een gewoonte. Als de hemel open was en de maan vol, dan ging ik vlak voor het slapen gaan naar het uiterste puntje van de tuin. Meestal met een laatste drankje; een mondje wijn, een slokje kruidenthee of een slobbertje frisdrank.
Al naar gelang mijn stemming. Ik ging op de schommel zitten of op het stoeltje dat uitkeek over de weilanden. Onder de grote, zwarte Els. Dan liet ik de serene, blauwe nacht om me heen rollen. Om tot rust te komen. Of om op te laden.
Om de wondere schoonheid tot in de laatste vezels voelen. Om gelukkig te zijn.
Mijn kleine hondenvriendje was er altijd bij. Zijn goudfluwelen vacht werd zilverig door de stralen van de magische maan. Kalm lag hij op een takje te kluiven of zat simpel dicht naast me. Keek naar de paarden. Snoof de nachtlucht op. Spitste zacht zijn oren als een vogelkras de stille nacht door midden scheurde.
Ik dacht er niet bij na, hij was er. Ons terugkerende volle maanmoment.

Nu is de bittere, lange winter voorbij waarin we maar enkele keren een lichte nacht hebben beleefd. De nacht van Oud naar Nieuw was er een van. Koud, ijzig, wit en blauw. Mooi en kil, pinkelende sterren en watten wolken voor de maan. Vuurwerk, pijlen en kleuren. Zilver en goud en mijn lieverdje. Wij samen op de grens van het ene naar het andere jaar.
De maand daaropvolgend hebben we de manestralen niet meer samen kunnen delen. Ik heb er een paar overgeslagen, kon niet op de schommel in het donkerblauw zitten zonder hem. Het was in alle opzichten te koud.

Deze week ging de volle maan voor het eerst dit jaar gepaard met een zoele lucht en heldere stralen die het pad in een zachte glans zetten. De Friese paarden waren doldriest. Eindelijk een lichtblauw weiland om met opgeheven hoofd en wapperende manen in te galopperen.
Deze maanstonde schommelde ik niet. Ik was niet alleen, mediterend, denkend, genietend, stil nippend van een drankje. Dit keer waren Bert en Sarnia er bij.
We hebben samen onze lieve gouden vriend teruggegeven aan de zilveren nacht.
Het is goed zo.

Trots en toekomst

“Is dit toevallig muziek uit Peter en de Wolf?” vraagt Sarnia als ze enkele maten muziek hoort. Ik kijk haar aan. “Waarom denk je dat?” is mijn wedervraag. “Omdat de muziek zo, ting, ting, ting gaat…” ze neuriet een loopje.
Nee, het is niet uit Peter en de Wolf, maar wat mij bijzonder raakt is dat ze het loopje herkende. Het is een deel uit Romeo en Julia. Van Prokofief. Dezelfde componist die “Peter en de Wolf” schreef. Ze herkende dus zijn muzikale handtekening wel degelijk.

Zo mooi! Ze begint tegenwoordig een eigen voorkeur voor populaire muziek te ontwikkelen, ze kan hele middagen naar de radio luisteren en is druk met het down loaden van songs op haar MP3 spelertje; maar ze weet feilloos Prokofief te onderscheiden van Tjaikofsky.

Onze pup gaat voor de eerste keer naar een show. Ze is een beetje getrimd, ze is gewassen en heeft daarna weer een kuil in de tuin gegraven. Een fikse borstelbeurt om het zand uit haar vacht te schudden en ze is helemaal klaar. Netjes aan een lijntje lopen komt nog niet in haar vocabulaire voor, mooi staan voor een keurmeester daarentegen zal geen probleem zijn. Ze is een schoonheid van nature. Mijn eigen zenuwen de baas blijven is een grotere taak.
Tijdens het trimmen, iets waar ze een enorme hekel aan heeft en wat ze nauwelijks toelaat, was haar betovergrootvader er bij. Hem kun je bijna geen groter plezier doen dan hem met een borstel en een schaar te bewerken.
Hij wrong zijn tanige lijf tussen trimster en schaar en het gevolg was dat hij in de eerste instantie beeldig showklaar geknipt was en zijn achterkleindochter slechts een enkel getrimd oortje had.
Het is uiteindelijk goed gekomen. Ik heb nu twee prachtige honden en het is bijna jammer dat we de oude veteraan niet mee kunnen nemen want hij ziet er voor ons nog steeds als een ideale rasvertegenwoordiger uit.

Rondom het huis raakt alles in een zachtgroene tooi. Er ontbotten jonge loten, bloesem piert op oud hout. De deuren staan de hele dag open. Het ruikt fris en overal zijn vogels bezig met hun nesten.
Bert en ik genieten van een klein stukje vrije ochtend voordat ezels, werk en verplichtingen roepen. We mijmeren over ons vroeger.
“Toen rookten we in de ochtend nog samen een sigaret, aten een boterham met salami en dronken chocomel. We waren jong en strak en bedachten ons een toekomst samen.”
We kijken elkaar even aan tijdens die mijmering. Beseffen dan: “We leven nu in onze toekomst.”
Dit is de toekomst die we toen samen wilden gaan beleven, zonder enig idee te hebben hoe die eruit zou gaan zien. Twee prachtige dochters, een drietal ezels, een stabiel roedel honden en een ontluikende lente rondom.
Ons gezamenlijke heden.

Lang leve de vogels

Indien je in Brussel of de Rand woont, dan heb je het dit weekend zeker gemerkt. Geen stalen vogels die de lucht doorkliefden met hun lawaai en rookpluimen, maar echte vogels van vlees en bloed die hun liedjes zongen. Zalig was het, zo’n lenteweekend zonder laagvliegers. Ik begrijp dat het niet elk weekend zo kan zijn, en de kosten van het vliegverbod in Europa zal wel in de miljarden lopen.

En toch, ik heb geen last gehad van deze ‘vliegtuigloze’ zondag. Mijn collega daarentegen wel. Hij moest normaal met zijn gezin op zaterdag terugkomen van Tunesië, maar de laatste berichten doen mij vermoeden dat hij nog altijd aan het strand ligt te zonnen. Natuurlijk kies je liever zelf wanneer je op vakantie wil en hoe lang je daar dan blijft, maar ergens denk ik dat hij het helemaal geen ramp vindt.

De laatste keer dat ik noodgedwongen ergens wat langer moest blijven, was toen ik uit Barcelona moest terugvliegen. Toen was er zo’n dichte mist dat het onmogelijk was op te stijgen, en er werd dan een hotel geboekt en een voucher gegeven voor een maaltijd. Een extra dag Barcelona, ik heb er in elk geval niet om getreurd.

Eigen wil

Soms moet je het leven de vrije teugels geven tegen je eigen ideeën in.
Dat is moeilijk voor mensen die alles willen controleren en sturen. Die dagen indelen en vaste plannen maken. Die het beste functioneren als alles loopt volgens schema of agenda.
Zo’n tegenwerking zet je op het verkeerde been.
Een speling van het leven.
De onvoorspelbaarheid van het bestaan.

Zo ook vandaag weer in mijn eigen achtertuintje.

De agenda gaf een vol weekend aan: vanochtend: flapjacks en lemon curd maken voor de voorjaarsmarkt, waar ik dit weekend zeer beperkt maar toch vol enthousiasme iets van mijn bedrijfje zou kunnen laten zien. Zeer beperkt, omdat ik er geen jam, gelei, chutney of andere etenswaar van dien aard mag verkopen. Vol enthousiasme, omdat het leuk is om mensen te ontmoeten.
Daarna zou een vriendin de pup komen trimmen voor haar eerste schoonheidcompetitie. Van de pup, niet van de vriendin.
En verder zou ik al vroeg dit stukje schrijven en bijtijds naar bed gaan, want ik heb erg veel last van mijn gewrichten, deze dagen.
Zover was mijn agenda voor deze vrijdag volgeboekt en goed doordacht de rest van dit weekend ingedeeld.

Vanaf het moment dat ik vannacht ging slapen tot het moment dat ik opstond waren de gewrichten hun eigen leven aan het leiden.
En lieten mij lijden, want ik kon nauwelijks op mijn benen staan van de pijn. Laat staan slapen.
Alsof er een koorts mij in zijn greep had en het was zeker geen zorgvuldig geplande organisatiekoorts.
Gelukkig had ik als eerste onderdeel van deze doortimmerde dag een bezoek aan de huisarts ingeroosterd. De pijn was niet van de laatste paar dagen, maar een zich versterkend probleem van de afgelopen weken, dus een consult leek me geen overbodige luxe.
Al was het alleen maar om te horen welke pijnstillers ik het beste tegen deze ongesteldheid kon gaan inzetten.

En toen begon het. Het leven nam mij over.
De dokter nam bloed af. Een paar uur later bleek dat er een ontsteking mijn gewrichten aan het teisteren is. Kort en bondig: een acute reuma- aanval.
Eerst maar de marketentster afgebeld; met deze pijnlijke ellende kan ik geen uren en uren op een voorjaarsfair staan. Ik zak nu al door mijn hoeven van de pijn.
Bovendien staat er op de bijsluiter van de medicijnen dat ze de rijvaardigheid beïnvloeden. Dat geeft toch iets aan, voor zover ik vaardig rij.

Vervolgens belt er iemand van een mij volstrekt vreemd reisbureau om me te vertellen dat ze op zoek zijn naar mijn schoonmoeder.
Die vandaag op vakantie zou gaan en niet weg kan omdat er een aswolk uit IJsland het Nederlandse luchtruim in zijn ban houdt.
Hoezo speling van het lot. Uitgerekend vandaag hangt er een aswolk boven onze hoofden. Is het luchtruim gesloten. Schoonmoeder lijkt spoorloos. Ik wist niet dat ze weg zou gaan dus weet ook niet waar ik haar zoeken moet. Ik blijf haar bellen. Elk uur.
Dan komt vriendin en zij gaat eerst de ezels knuffelen. Nadine vindt de aandacht heerlijk en besluit op haar ezelswijze dat ze eens iets anders wil. Met een gedecideerde blik in haar mooie ezelsogen stapt ze over het schrikdraad heen, dwars door de afrastering, de wei in. Is er een ezel over het draad, dan volgen er meer. Binnen enkele onvoorziene ogenblikken staan ze alledrie op het gras.
Was niet de bedoeling. Het zij zo.
Dan gaat de pup onder de schaar. Althans, dat was de afspraak. Maar het kleine meisje ziet dat helemaal niet zitten, gaat springen en draaien en gaat zo tekeer dat we bang zijn voor onverantwoordelijke taferelen. Uiteindelijk is haar ene oortje geknipt en ook haar staart. De rest moet nog. Ondertussen wringt de veteraan zich tussen ons en de schaar, hij vindt borstelen en kammen en toiletteren een ultiem genot. Aan het einde van deze middag hebben we een prachtig getrimde, oude reu en een half verknipte pup. Niet helemaal wat in mijn agenda aangetekend was.
Moet ik nog vertellen dat schoonmoeder nog niet terecht is? En dat de nieuwste aanwinst in ons roedel na het eten is weggelopen en Sarnia en ik haar met onze fietsen hebben moeten zoeken? Dat net op het ogenblik dat ik eindelijk dit stukje wilde gaan schrijven de telefoon ging en zuslief om een uitgebreid praatje verlegen zat?
Dat er geen flapjacks en lemon curd gemaakt zijn en dat ik me wanhopig afvraag waarom soms alles zo anders loopt dan ik bedacht heb?

De onvoorspelbaarheid van het bestaan. Laten we het daar op houden. Met dank aan reuma, ezels, honden, schoonmoeders en zussen.

De Volkstuin

Ieder vrij uur gaat hij naar zijn tuintje. Sinds Ferry met pensioen is, heeft hij meer tijd dan ooit en vertoeft er dan ook veelvuldig. Het is een klein tuintje van nog geen zestig vierkante meter. Het was niet eenvoudig geweest om het plekje te bemachtigen, want hier in de stad is er veel animo voor een stukje natuur. Eerst was hij lid geworden van de vereniging ‘Behoud van Stadstuinen’ en nadat hij drie jaar op de wachtlijst had gestaan werd hem dit plakje grond toegewezen.Behalve wat kruiden, sla en andijvie verbouwt hij er niet veel, gezien de ruimte. Nee, het is vooral ook het ‘daar zijn’. Alleen. Niemand om hem heen. Af en toe een praatje met een tuinbuur of een slinkse vink. Het liefst is hij zonder iets of iemand. Af en toe wat onkruid wieden en zorgen dat de slakken hun trage slag niet slaan. Dan weer het oogsten van euforie tijdens het nuttigen van een, uit eigen tuin verbouwde, tomaat of aardbei. Op zo’n moment is hij tevreden. In alle eenvoud is alles goed zoals het is. Op het terrein staat ook een klein groen huisje wat hij helemaal heeft opgeknapt. Je kunt de beits nog ruiken. Het huisje is van hout en heeft een smalle veranda. Daar kan hij nog net met zijn stoel zitten, met zijn voeten bungelend over de rand. Hij kan zelfs binnen zitten en een kopje koffie zetten. Het duurt niet lang meer of er komt ook nog een slaapbankje of een luchtbed. De drang om steeds vaker naar zijn tuintje te gaan wordt met de dag sterker.

Thuis voelt hij zich niet gelukkig. Het is pijnlijk om iedere keer geconfronteerd te worden met zijn vierentwintig jarige zoon die een puinhoop van zijn leven heeft gemaakt. Drank en drugs hebben hem gebroken en failliet verklaard. Met huizenhoge schulden kon hij zijn huur niet meer betalen en is weer bij pa en ma beland. De hele dag ligt hij op zijn bed te niksen en als hij daar niet is, zit hij voor de teevee met een halve liter bier in zijn hand en zware shag aan de lopende band. Altijd scheldend op het leven en alles en iedereen. Geen zelfreflectie, laat staan een gevoel van verantwoordelijkheid voor zijn eigen geluk. De vrouw van Ferry leeft door als een robot zoals al jaren en ontkent de uitzichtloze situatie van hun zoon. Haar eigen schuldgevoel doet haar geloven dat het maar een tijdelijke dip is. ‘Het leven is de arme jongen gewoonweg niet zo goed gezind’. Diep in haar hart weet ze dat ze hem verwend heeft en niet meer bij kan sturen.

De boze, negatieve sfeer maakt Ferry triest. Hij wil niet meer thuis zijn. Hij wil voortdurend naar zijn tuin. Met zijn handen in de aarde. Uren lang pulleken om het zand onder zijn nagels vandaan te halen en dat dan als meditatief ervaren. Hij wil de teleurstellingen niet zien; Er niet mee geconfronteerd worden. Al die jaren hoop, inspanningen, verwachtingen en goed bedoeld. Het aangezicht van de mislukking is te lelijk om te blijven kijken. In zijn tuintje keert hij terug naar de bron. De bron in hemzelf. Rust.
Wanneer Ferry op een dag op zijn veranda zit te knuffelen met een zwart-witte zwerfkat, hoort hij ineens het geluid van opgevoerde brommers.

Ferry kijkt om zich heen en ziet drie jongens van hun brommers stappen. Net buiten het hek van de volkstuintjes. Hij besluit zich verdekt op te stellen en af te wachten wat er gebeurt. Als hij langs zijn huisje kijkt ziet hij de jongens druk pratend bierblikjes open maken. Het gesis van de blikjes klinkt hard door. Zo te zien zijn ze door de roekeloze brommerrit volledig door elkaar geschud en spuit het bier er half uit. De jongens lachen en schreeuwen hard.Ferry schat in dat dit niet het eerste biertje betreft en begint zich zorgen te maken. Als hij een stap terug doet om de zwerfkat tot bedaren te brengen hoort hij het openen van het hek. Een van de jongens heeft het hek open gedaan en een andere springt op zijn brommer. Handig start hij het vervoermiddel en rijdt vervolgens zonder nadenken het terrein op. De gast crosst over de tuintjes en rost overal doorheen. Zonder pardon vernielt hij jonge aanwas en scheurt door zwakke afzettingen. Ferry staat met open mond te kijken en er gaan wel duizend dingen door zijn hoofd. Onbewust, maar instinctief loopt hij richting de jongen op de brommer en begint te roepen: “Ben je nou helemaal gek geworden? Stop daar onmiddellijk mee. Hey! Hoor je me?”. Door het geluid van de brommer hoort de jongen natuurlijk niets en gaat onbezonnen verder met zijn rally. Ferry gaat steeds sneller lopen en roept harder en harder: “Hey. Hoor je me niet? Stop daar mee of ik bel de politie!”. Hij rent er nu half naartoe en als hij op nog geen vijf meter genaderd is ziet de gestoorde coureur hem uiteindelijk. Hij rijdt met opzet heel hard op Ferry af en probeert hem bang te maken. Ferry struikelt op dat moment over een draad wat tomatenplanten bij elkaar bindt en valt op de grond.

Met een rotvaart dendert de brommer over hem heen. De pijn loopt van zijn zij dwars door zijn rug tot aan zijn nek. Het is een striemende pijn die de tranen in zijn ogen doet springen. De jongen op de brommer racet het terrein af en maant zijn vrienden zich weg te scheren. Nog geen vijf seconden later is het doodstil en probeert Ferry weer op te staan. Dit lukt nauwelijks en hij sleept zichzelf naar zijn huisje. Hij pakt zijn mobiel en belt als eerste de politie. Daarna belt hij naar huis en zoonlief neemt op. “Geef me je moeder even”, zegt hij. “Er is iets ergs gebeurd”. “Wat dan?”, vraagt zijn zoon, geschrokken door de toon van zijn vaders stem. “Ik ben net overreden door een brommer. Geef me je moeder nou maar dan kan ze mij ophalen”. En terwijl Ferry zijn vrouw uitlegt wat er gebeurd is, springt zijn zoon al op de fiets. De jongeman heeft nog nooit zo hard gereden en komt gelijk met de politie ter plaatse. De politiemannen herkennen de zoon van Ferry vanwege zijn nachtelijke drank- en drugsescapades en willen hem in eerste instantie meteen aanhouden. “Nee,nee”, roept Ferry. “Hij heeft er niets mee te maken. Dat is mijn zoon”.

“Wat is er gebeurd Pa?”, vraagt de zoon van Ferry. En terwijl Ferry door twee ambulancebroeders wordt onderzocht vertelt hij zijn verhaal. Zijn zoon is duidelijke geshockeerd en wordt ziedend. “Wat denken ze wel niet. Stelletje snotapen. Nu hebben ze echt de verkeerde te pakken” en hij loopt stampvoetend rond op zoek naar bandensporen. Ferry is verbaasd over het gedrag van zijn zoon; zoveel betrokkenheid heeft hij in jaren niet bij hem bespeurd.Ferry wordt voor de zekerheid met de ambulance meegenomen voor een extra controle in het ziekenhuis. De politie is ook al verdwenen en heeft verder niets aan bewijsmateriaal kunnen vinden. Dan gaat de mobiele telefoon van Ferry’s zoon. “Ha moeder”, zegt hij als hij opneemt. “Gaat het een beetje?”, vraagt ze meteen bezorgd. “Ja, het gaat wel. Pa is met de ambulance meegenomen naar het ziekenhuis, maar het lijkt niet heel erg te zijn”. “Fijn. Dat is een pak van mijn hart”, antwoordt zijn moeder. “Ik ga gelijk naar het ziekenhuis. Zie ik je daar?”. “Straks misschien”, zegt hij nu. “Ik ga eerst kijken of ik hier nog wat dingen voor Pa moet regelen en zijn huisje afsluiten”.
De zoon van Ferry loopt over het terrein en kijkt om zich heen. Hij ruikt van alles. De geur van verse basilicum en rozemarijn is indringend. Hij herkent lichtgroene kroppen sla en rode radijs. Hier en daar spinazie en penen. Hij loopt naar het huisje van zijn vader en gaat naar binnen. De angstige zwart-witte zwerfkat zit binnen en verstopt zich in een hoek. Hij loopt naar een kleine tafel en ziet een boekje liggen. Een boekje met een gekleurde kaft en daarnaast een ouderwetse vulpen. “Hier zit mijn Pa blijkbaar vaak te schrijven”, denkt hij en slaat het boekje open. Voordat hij het weet is hij het levensverhaal van zijn vader aan het lezen. Vanaf het prille begin tot aan het huwelijk met zijn moeder. Hij schiet er als een bezetene doorheen en leest alle kernwoorden feilloos om zo de essentie van zijn vaders ervaringen op te zuigen. “Jeetje, wat een turbulent leven”, zegt hij zachtjes in zichzelf. “Dat heb ik nooit geweten. Lid van een motorclub? Knokpartijen in Frankrijk? Feesten in Amsterdam. Ik weet niet wat ik lees”.
Als hij een paar bladzijden doorbladert om op zoek te gaan naar zijn eigen naam en deel in het leven van zijn vader, schrikt hij in eerste instantie van de lieve woorden die hij leest. “Wat waren ze gelukkig met mijn komst. Wat een mooie woorden”. Terwijl hij verder leest over de fijne momenten in zijn jeugd en de zaterdagochtenden voetbal met zijn vader, vullen zijn ogen zich langzaam met vocht. Het lezen heeft een confronterende werking, maar niet negatief. Het geluk wat er ook is geweest was hij geheel vergeten. In zijn beleving was er altijd ruzie en drama. Door het lezen beseft hij zich meer en meer hoe zijn vader dit ervaren heeft. Ook toen het minder ging. De episodes over zijn drank -en drugsgebruik leest hij steevast door. Tranen bulken over zijn wangen en hij veegt ze geërgerd weg met de mouw van zijn vest.
Zeker twee uur zit hij daar te lezen. Af en toe kijkt hij door de deuropening naar buiten en zonnebloemen lachen hem toe. Als hij het boekje uiteindelijk van voor tot achter bestudeerd heeft, belt hij zijn moeder om te vragen hoe het met Ferry is. “Gelukkig, jij bent het”, zegt ze en een warme gloed gaat door hem heen. “De situatie is stabiel. Hij heeft wat kneuzingen en ze houden hem een nachtje hier”. “Mooi zo”, antwoordt hij dan. “Ik zie je straks wel thuis” en hij hangt op. Hij loopt naar buiten en kijkt naar het landje van zijn vader, pakt een schoffel die tegen het huisje aan staat en begint een stukje koppige aarde om te woelen. Tijd voor een nieuwe start.

Rookverbod eindelijk van kracht

Eindelijk is het zover: eetcafés worden volledig rookvrij. Het moest begin dit jaar al in voege treden, maar de eerste drie maanden werd het rookverbod niet toegepast om het publiek en de restauranthouders te “sensibiliseren”. Terwijl in andere landen het restaurantbezoek stijgt door het rookverbod, zijn heel wat eigenaars van eetcafés nog niet overtuigd van het nut van deze maatregel. Dat hun personeel wat langer zal leven, daar hebben ze waarschijnlijk niet aan gedacht. Dat de kleren van hun klanten geen drie dagen lang zullen stinken, dat kan hun ook geen (bitter)bal schelen. Alleen maar dat er wat klanten buiten moeten gaan om hun kankerstokje te roken.

Ik herinner me nog heel goed de eerste keer dat ik in Dublin in een rookvrij café kwam. Ik kon mijn ogen en longen niet geloven, het was een echte openbaring. Begrijp me niet verkeerd, ik rook ook graag een goede sigaar. Maar ik heb geen zin om die rook in anderen hun gezicht te blazen. Dat ze hun eigen sigaren kopen, denk ik dan.

En bedankt, he!

Het is nog fris als ik over het pad fiets langs de landerijen en het feeërieke stuk bos.
De roodbruine lijven van een kudde Schotse Hooglanders steken als wollige exoten af tegen het prille voorjaarsgroen.
Een prachtige rit die ik tien maanden lang drie keer per week maakte.
Vandaag voor het laatst.

Ik zet mijn fiets tegen het hek.
Hoef dit keer de zorgmap niet uit de brievenbus te pakken. De hond blaft me niet tegemoet. Ze is er al niet meer.
Het kleine huisje met de groenwitte luiken is vol. Er zijn mensen van de verpleging, er is familie en in het midden van de kamer staat het ziekenhuisbed.
Ze ligt onderuit in de kussens te slapen. Ze lijkt zo verschrikkelijk klein. Ze slaat even haar ogen op, zoekt, staart, lacht een vaag, waanzinnig lachje en zakt weer weg.
Haar arme benen zijn dik van de verbandmiddelen, ze maken haar gek van de pijn. Ik aai haar even over haar zachte wang.

Tien maanden geleden kwam ik bij haar. Mijn eerste “klantje.” In de zorgmap stond dat ze zwaar dement was. Dat de televisie aan moest op “Animal planet” omdat dat haar rustig maakte. Dat er over sommige dingen niet gepraat mocht worden. Dat je niets in het huisje moest zoeken, daar kon ze niet tegen.
Dat haar hond ongehoorzaam en verwend was.
Ik vond het een beetje eng, was nooit van zo dichtbij geconfronteerd geweest met een demente bejaarde.
In de schitterende schijnwereld van het theater is iedereen jong en knap en vooral goed bij zijn verstand. De veilige wereld die ik al dertig jaar kende.
Daar is geen sprake van incontinentieluiers en herhaalde verwarring.
De herinneringen aan de oorlog, die wel drie keer in een half uur opnieuw beleefd worden, staan hooguit in een scenario van een drama beschreven.

Toch was deze vrouw een boeiende, sprankelende persoonlijkheid.
Foto’s in haar slaapkamer lieten knappe mensen zien. De aantrekkelijke man met zijn gesoigneerde hoed was haar vader, waar ze na een leven lang nog zo liefdevol over sprak dat je wel van hem moest houden. En haar moeder; een jong meisje op de foto’s. Een bakvis op een bakfiets. Getroebleerd was ze, zoveel begreep ik uit de verhalen. Misschien had ze wel dezelfde klachten als haar dochter nu, maar was de tijdgeest tegen haar.

Door de maanden heen ging haar verleden voor mij leven. Ze vertelde warm, mooi, over een periode die mijn eigen ouders niet zo hadden kunnen illustreren.
Ze had vol in het leven gestaan. Ze had alles tot in details beleefd. Was pijnlijke zaken niet uit de weg gegaan maar bleef goede zaken koesteren. Geestig en scherpzinnig kon ze uit de hoek komen als ze me iets vertelde en het maakte niets uit dat ze dat al eerder had verteld. Ik ging van haar houden.
En nu wordt ze op een brancard getild door een grote ambulancebroeder. “Hoe oud ben jij eigenlijk?” vraagt ze aan de man. We lachen even besmuikt. Door onze tranen heen.
Ze gaat een reisje maken. Haar laatste reis naar de laatste deur die ze door zal gaan. Ik zal haar niet meer zien, misschien pas wanneer ze die deur heeft gepasseerd.
Nog eenmaal streel ik haar grijze haren, druk een kus op haar kleine hoofdje.
Dan wordt ze de ziekenwagen ingerold. Ze richt zich even op, haar blik in het oneindige. “En bedankt, hè.” zegt ze, zoals ze dat vrijwel dagelijks zei als ik haar deur doorging.

Terug in het huisje, nadat ik de ambulance heb nagekeken, kijk ik om me heen. Ik wil nog stoffen, de plantjes water geven, dweilen en de badkamer doen. Voor de laatste keer duw ik het grote schilderij van Parijs recht. Drie keer per week was dat een vaste beweging.
Ik herinner me haar steeds herhaalde verklaring: “ hij hangt scheef omdat we hier op veengrond zitten. Het was vroeger allemaal water, hier.”
Het grote schilderij van Parijs met de diepe kleuren die haar vroeger blij maakten.

In haar slaapkamer schuif ik de stoelen opzij die daar voorlopig gestald zijn.
Om daar nog eenmaal te stofzuigen.
Tegen de muur zit in de plint een klein gouden streepje geklemd.
Ik buk me en ben een enkel moment zielsblij. Het is haar verloren trouwring, die van haar breekbaar magere vinger was geschoven. Weken geleden hebben we er koortsachtig naar gezocht. Hier ligt hij dan.
Zij is er niet meer maar de ring is terug.

Ik sluit voorgoed de deur van het huisje. Een echo van haar stem klinkt achter in mijn hoofd: “En bedankt, hè!”

Thuis blaft een hond me tegemoet als ik mijn fiets tegen het hek zet. Haar hond.